Terwijl ik in de vooravond door mijn stad fiets zie ik verlichte woonkamers zich als deurtjes van een adventskalender openen naarmate de avond duister wordt. Mijn fietsmand zit prop vol licht. Heel veel licht in allerlei vormen; theelichtjes, kleurrijke kaarsen, kerstboomverlichting en slingers vol LED-lampen.
Ik baan me een weg over de gladde kasseien en bedenk me dat ik eigenlijk wel houd van die donkere dagen tussen Sint-Maarten en Kerst. Wanneer we de duisternis buiten verlichten met lampionnen en de lange slinger lampjes in onze kerstboom voor verlichting zorgt tot ver buiten ons huis.
Van het donker ben ik niet bang want enkel dan kan ik de mooiste schitteringen zien. De weerkaatsing van de zon die de maan doet oplichten. Het zacht knipperen van de sterren aan de hemel. Het dansen van de vlammen in de lantaarn.
En in die duisternis kom ik dichter bij mezelf en durf ik al eens aan mijn schaduwkant te staan. De kant die ik zelf niet goed ken of niet eerder durfde te verkennen uit angst voor wat zich in het donker schuil houdt.
Op mijn weg naar huis houd ik halt om een stoet kinderen met een lantaarn de straat over te laten. In hun uitgeholde biet brandt een klein kaarsje dat door de uitgesneden figuren straalt. Ze dragen hun licht door de stad en nemen het mee naar binnen in hun huizen.
Maar in mijn stad zie ik ook onverlichte kamers. Hartkamers waar de deurtjes gesloten blijven. Waar het pikdonker is en geen sprankeltje hoop of vonkje vreugde te bespeuren valt. Waar het donker angst opwekt en zaken worden onderbelicht.
Dus kocht ik licht, buitensporig veel licht, en hing het in de bomen als dauwdruppels die de opkomende zon weerspiegelen. Ik liet het drijven op het water waarin de maan zich weerspiegelt en nog meer kan schijnen dan in z’n eentje. Ik droeg het met me mee in een uitgeholde biet om een warme gloed over het oppervlak van de donkere aarde te verspreiden.
Met wat ik nog over heb van dat buitensporig veel licht hoop ik bij te kunnen lichten in hartkamers die hun deur op een kier zetten.